Deze vierde uitgave in de serie Getuigenissen is gewijd aan Kurt Ticho, een Tsjechische overlevende van het vernietigingskamp Sobibor. Op de dag van de heroïsche opstand die op 14 oktober 1943 onder de Arbeitsjuden plaatsvond kreeg hij van de kleine groep van ingewijden, het zogeheten Ondergrondse Comité, een taak toebedeeld, die paste in de voorbereidingen die tot de opstand hebben geleid. De Stichting Sobibor heeft uit de 47 overlevenden van deze opstand Kurt Ticho bereid gevonden om binnen de beperkte ruimte die deze reeks biedt, aan zijn wederwaardigheden in beknopte vorm bekendheid te geven. Hij was één van de weinigen die als 28jarige in Sobibor ouder was dan vele anderen. Als gymnasiast had hij een gedegen opleiding genoten en heeft al direct na de oorlog uitvoerige berichten geschreven over zijn tocht naar – en zijn aanwezigheid in – Sobibor. De rechters in het Sobiborproces in de Duitse stad Hagen vonden hem een betrouwbare getuige, ‘omdat hij alleen wilde getuigen over gebeurtenissen, waarvan hij uit eigen ervaring kennis droeg.’
Het eerste bericht van tien kantjes schreef hij op 3 september 1946 aan het Nederlandse Rode Kruis als een hommage aan zijn in Sobibor tijdens de opstand omgekomen vriendin Minny Kats uit Haarlem. In 1948 emigreerde hij naar de Verenigde Staten van Amerika en werd in 1953 Amerikaans staatsburger. Daar veranderde hij zijn achternaam Ticho in Thomas. Onder de naam Ticho schreef hij enige jaren geleden een in het Engels nog uit te geven boek, waarin hij gedetailleerd ingaat op zijn belevenissen.

Van Boskovice naar Piaski

Kurt Ticho werd op 11 april 1914 geboren in het kinderziekenhuis van Brno, de hoofdstad van Moravië, dat deel uitmaakte van de republiek Tsjecho-Slowakije. Het gezin bestond uit vader en moeder Max en Paula en zijn zuster Marianne. Al spoedig verhuisden ze naar het niet ver afgelegen stadje Boskovice. Na het gymnasium vond hij werk in een bedrijfje waar kleding werd vervaardigd.
‘Het werd aanzienlijk groter nadat ik een informele brief naar de Kamer van Koophandel in Wenen had gestuurd waarin ik schreef dat wij veel thuiswerkende kleermakers hadden, maar geen materialen. Naar aanleiding daarvan kregen we zoveel werk dat we het grootste kleermakersbedrijf van Boskovice werden. Elke week zonden wij een vrachtwagen vol naar Wenen. We kregen ook nog een klant in Stuttgart die ons nog meer werk bezorgde.’
Van 1 oktober 1936 tot 28 februari 1939 diende hij in het Tsjecho-Slowaakse leger. Nadat de Duitsers het Sudetenland hadden bezet marcheerde het leger op 15 maart 1939 Praag binnen, bezette Bohemen en Moravië, en stichtte het Protectoraat. Slowakije werd een zogenaamde onafhankelijke staat. Vanaf die tijd werden de joden vergaande beperkende maatregelen opgelegd.
Op 14 en 15 maart 1942 werden alle 450 joden uit Boskovice in het kader van de Duitse Aussiedlungspolitik gedwongen via Brno naar Theresienstadt te evacueren, op transport gesteld zoals dat in de omgangstaal werd genoemd. Hun werd gezegd dat ze alleen wat ze konden dragen mochten meenemen. De transporten werden door de Duitsers met letters aangeduid. Het transport van Kurt kreeg de letters AC; hijzelf kreeg nummer 354.
Theresienstadt was een verzamelplaats voor joden die verder naar het oosten overgebracht zouden worden. Na een vijftiendaags verblijf werden ze van Theresienstadt naar een concentratiekamp in Trawniki in Oost-Polen gebracht, waar ze op 3 april aankwamen.
‘Al onze bagage werd door de SS afgenomen. Van daar moesten we naar het 15 kilometer verder gelegen getto van Piaski lopen dat met prikkeldraad was omheind. Het bestond uit twee delen, waarvan slechts één van water was voorzien. Eerst werden we in een kale ruimte ondergebracht waar de vloer met stro was bedekt. Daar moesten we onder erbarmelijke omstandigheden slapen. Na enige tijd zoeken vonden wij en nog twaalf anderen een vervallen kamer waarvan de bewoners waren ‘geëvacueerd’. Daar ontbrak weliswaar de vloer omdat de vorige bewoners het hout als brandstof hadden gebruikt, maar het was toch beter dan met velen ondergebracht te zijn in een kale ruimte. De kamer was door een dunne wand in tweeen gedeeld. Er stond wel een bed met stromatrassen, maar er was verder geen enkele sanitaire voorziening aanwezig.
Twee uitspraken die mijn ouders in het getto van Piaski deden zal ik nooit vergeten. Mijn vader zei: ‘Ik verkies een leven op droog brood en water in een vrij land dan te leven onder tirannie.’ Mijn moeder zei: ‘Kurt, zorg ervoor dat de moffen je nooit zien huilen.’
‘Vier weken na onze komst arriveerde een tweede transport uit Theresienstadt met duizend mensen. De mannen jonger dan vijftig jaar werden naar Majdanek gestuurd.’
‘In het getto woonden meer dan zesduizend mensen die slechts twee uur per dag naar buiten mochten. Van daar uit werd ik eind april 1942 met een groep van twintig mannen, van wie de helft uit Tsjechen bestond, ingedeeld om in het enige kilometers oostelijk gelegen Siedliszki, een dorpje van een paar honderd inwoners, op een stuk land bij een boerderij van de familie Podsiadly te werken. Daar werden we van enig voedsel voorzien. De boer was de rijkste man van het dorp met zijn twee paarden en vier koeien. Volgens de regels moest ik ’s avonds met de andere gevangenen terugkeren naar Piaski, maar omdat ik het goed met de boer kon vinden mocht ik na enige tijd op zijn boerderij blijven. Daar was ik van angst verlost in het getto te moeten zijn, waar voortdurend razzia’s en executies plaatsvonden. Na enige tijd leefde ik als een soort familie tezamen met boer Stanislaw en zijn vrouw Anna. Af en toe liep ik naar het getto van Piaski om mijn ouders en zuster van wat levensmiddelen te voorzien. Ik hoopte dat ik bij de boerenfamilie het einde van de oorlog zou mogen meemaken.
Op 22 juni 1942 kwam ik door middel van ruilhandel in het bezit van acht kilo meel. Ik was van plan de zak het getto binnen te smokkelen. Ik klom op een langsrijdende boerenkar die naar Piaski reed. Bij de poort van het getto sprong ik van de wagen en bracht het meel snel naar mijn moeder. Wij kusten elkaar waarna ik naar de boerderij terug liep.
Eind oktober verboden de nazi’s dat de joden buiten het getto mochten werken. Omdat ik bang was zonder familie bij de boer te moeten blijven ging ik terug naar het getto. Op 4 november werden we gewaarschuwd dat er een razzia op komst was. Samen met anderen verborgen wij ons in een kelder maar werden door de politie ontdekt en moesten met een paar duizend joden onder onbeschrijfelijke omstandigheden naar het station van Trawniki lopen. Onderweg werden de zwakken en zieken die de uitputting nabij waren, doodgeschoten.

Van Piaski naar Sobibor

‘In Trawniki werden we in gereedstaande veewagens geperst. Het transport bestond uit tweeduizend joden die uit Piaski en Izbica kwamen. In Trawniki werd mij verteld dat mijn ouders en zuster al met een eerdere trein uit Piaski waren vertrokken; dat mijn vader mijn winterjas droeg omdat hij voelde en hoopte dat hij mij ergens weer zou tegenkomen.
In november stopte de trein in de vroege ochtenduren in het oostelijke deel van Polen. We hadden geen idee waar men ons had heengebracht. Ik dacht dat we in Drohobicz op een oliewinplaats waren aangekomen. Maar even later zag ik wachttorens in plaats van boormachines. Het bleek dat we in Sobibor waren terechtgekomen.
Het kamp, waarvan ik de betekenis niet kende, lag aan de spoorlijn Chelm-Wlodawa. Ik was een van de eersten die na het openen van de schuifdeuren uit de wagon sprong. De mannen en jongens moesten zich aan één kant opstellen en de vrouwen en kinderen tot zes jaar aan de andere kant. Toen wij daar in rijen stonden aangetreden gebaarde mevrouw Rotter, een kennis van mij, wat er te gebeuren stond. Maar ik wist het ook niet. Even daarna verscheen een SS’er, naar ik later wist, de SS-Oberscharführer Gustav Wagner. Hij vroeg naar schoenmakers en textielvaklieden. Ik stak mijn hand op, waarna hij mij en nog ongeveer veertig anderen uitkoos. Even daarna kwam de commandant naar ons toe. Hij vroeg met een uitgesproken Weens accent waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde dat ik uit Brünn afkomstig was, de Duitse naam voor Brno, het textielcentrum van Moravië. Ik verzweeg dat ik uit Boskovice kwam omdat ik veronderstelde dat hij niet wist waar dat plaatsje lag.
In tegenstelling tot de anderen bleven wij als vaklieden in Sobibor achter. ’s Middags al sorteerde ik de kleren van de mannen en vrouwen die samen met mij waren meegekomen. Ik wist al gauw dat ze uit ons transport afkomstig waren, omdat ik mijn eigen winterjas, die mijn vader droeg, herkende. Ik moest dus vaststellen dat ook hij en mijn moeder in Sobibor vermoord waren.
De aan mij verstrekte opdracht was, alle achtergelaten kleren te sorteren op mannen- en vrouwenkleding, op nieuwe, gebruikte, iets meer gebruikte en op vodden. En alles wat duidde op joodse kenmerken van de kleren te halen.
Nadat ik daar een poosje had gewerkt werd ik overgeplaatst naar een gedeelte van het kamp waar alleen kleine voorwerpen van waarde werden gesorteerd, zoals broches, horloges, spelden en snuisterijen. Daartussen zat soms geld. In de nabijheid van mijn werk stonden de paarden van de commandant, onder toezicht van een gemakkelijk om te kopen Oekraïense bewaker die Dabizja heette. Hij stal als de raven en kwam vaak naar mij toe. Ik sprak met hem af dat, als ik hem een paar honderd zloty gaf, hij mij daarvoor een kilo worst zou geven en een fles wodka. Dat werd op den duur een gewoonte. De wodka gaf ik weg omdat ik zelf niet dronk maar de worst at ik op. Dat heeft mij op de been gehouden.’

Sobibor

Het is ondoenlijk om alles wat in Sobibor gebeurde te beschrijven. Daarom in het kort enige aspecten van het dagelijks leven van de Arbeitsjuden zoals Kurt.
‘Het eten was allerberoerdst. ’s Morgens kregen we zwarte ersatzkoffie, een aftreksel van water en cichorei. ’s Middags gewoonlijk een waterige soep met soms enige dunne stukjes gekookte aardappel. Soms kregen we soep van ongepelde haver. ‘s Avonds werd een snee brood van de allerslechtste kwaliteit verdeeld tussen tien tot twaalf mensen, af en toe met een lepeltje marmelade en weer zwarte koffie.
Op 28 maart 1943 kwam met een transport uit Frankrijk de Nederlandse kunstschilder Max van Dam in Sobibor aan. Met zijn schildersgerei kreeg hij een aparte ruimte toegewezen. Naast de landschappen die hij voor het SS-casino moest schilderen maakte hij ook portretten van SS’ers. Van Dam vertelde mij eens dat hij een portret van Frenzel aan het schilderen was. ‘Kurt, hoe kan ik dat onmens schilderen als ik ook niet zijn verdorven ziel daarin betrek. In het schilderij moet een bijzonder kenmerk verborgen zitten. Natuurlijk moet iedereen kunnen zien dat het Frenzel was, maar tevens moet zijn sadisme erin tot uitdrukking komen.’
Frenzel zelf vond het schilderij geslaagd.
Het was juist in de periode dat de SS ontdekte dat er door een Nederlandse marinier die Jacobs heette, een opstand werd voorbereid. Als afschrikwekkend voorbeeld moesten alle 72 Nederlandse Arbeitsjuden aantreden om te worden geëxecuteerd. Toen Frenzel zag dat Van Dam daarbij stond schreeuwde hij: Mahler, komm’ ‘raus, omdat Van Dam zijn portret nog aan het schilderen was. Alle Nederlanders, het aantal was inmiddels gereduceerd tot 71, werden in looppas naar Lager 3 gedreven waar de gaskamers waren. Niemand van hen keerde terug.
Alfred Friedman moest voor de SS’ers adreslabels maken die ze, als ze met verlof gingen, aan hun koffers hingen. Daarin zaten waardevolle zaken en de beste kleren waarover ze konden beschikken. ‘Ik herinner mij dat Friedman tegen mij zei dat Frenzel in een stad moest wonen in de omgeving van Berlijn, waar de woorden Löwe en Burg in voorkomen. Aan de hand van deze gegevens werd Frenzel na de oorlog door mijn toedoen opgespoord. Hij werd zonder tegenstand in Löwenberg op 6 maart 1962 gearresteerd.’
‘Het was toegestaan, soms zelfs verplicht, postkaarten naar huis te schrijven. Verder mocht alleen geschreven worden naar het neutrale buitenland. Zelf schreef ik er een naar een vriendin in Zwitserland. Ik kreeg, het is haast niet te geloven, als enige een antwoord terug, bezorgd door een koerier van de Reichswehr.’
‘Lange tijd was er voor zieke Arbeitsjuden geen enkele vorm van verpleging. Wanneer een SS’er vond dat iemand te ziek was om te werken riep hij: ‘Volg me naar het Lazarett.’ Maar Lazarett was een verhullende naam voor een plaats bij Lager 3, waar de gaskamers waren en executies plaatsvonden.
In de lente van 1943 ging het gerucht dat er een soort ziekenopvang zou worden ingesteld. Er waren drie joodse doktoren in het kamp, de uit Polen afkomstige Bressler en uit Nederland de doktoren Soubice en Nink. Zij mochten echter geen joden helpen. Bressler stelde voor mij bij de commandant van Lager 1, de Oberscharführer Karl Frenzel, als Sanitäter te presenteren. Toen ik mij bij hem meldde vroeg Frenzel welke kwaliteiten ik op dat gebied had. Ik loog dat ik Rode Kruissoldaat was geweest in het Tsjecho-Slowaakse leger, maar in werkelijkheid was ik telegrafist. Vanaf die tijd bleven de niet-ernstige zieken van het Lazarett verschoond, maar konden ze gedurende drie dagen wat op verhaal komen.
‘Ik had besloten een kaartsysteem aan te leggen. Voor elk van de zieken schreef ik zijn naam, temperatuur en de ingangsdatum. Ik bracht ze water en voedsel en verder deed ik al het mogelijke wat ik voor ze kon doen. Uit een magazijn kreeg ik via mijn vriend Lion Halberstad wat medicijnen, pijnstillers, verband en andere kleine hulpmiddelen. Er was een soort spray die ik vaak gebruikte om een wond of kneuzing te bevriezen. In de meeste gevallen waren de toegestane drie dagen te kort voor genezing. Om de legale termijn aan te houden heb ik, tegen de regels in, hun kaarten op de vierde dag vervangen door andere, met een nieuwe ingangsdatum. Mijn bedoeling was de zieken een ruimere kans op genezing te geven om ze zodoende te laten terugkeren naar hun werk in het kamp. Mijn kaartsysteem was dus van levensbelang. Af en toe liet Frenzel de zieken aantreden en stuurde hij ze vervolgens naar Lager 3 of hij bracht ze er zelf heen. We zagen ze nooit meer terug. De chef van dienst, Gustav Wagner, wilde hun fysieke aanwezigheid soms zelf vaststellen. Hij had er geen behoefte aan ze te willen zien. Dan moest ik hun namen bij de deur vanaf de kaarten oplezen. Hij telde hun stemmen, waardoor hij constateerde dat niemand ontbrak.
Er waren twee jongemannen, Kiewe Herz van twintig jaar en Josl Siegel van vijftien, die bevroren tenen hadden en dus slecht konden lopen. Ik hield ze als zieken in de barak, maar ze waren daar illegaal. Ik verborg ze alleen maar. Ze verschenen wel op appèl, zodat ze niet als zieken werden geteld.
Op 11 oktober 1943, de maandag voor de opstand, vroeg Frenzel mij weer hoeveel zieken ik had. Ik antwoordde hem: ‘Veertien, Herr Oberscharführer!’ Hij wilde zich persoonlijk op de hoogte stellen. Toen herkende hij mensen die een paar weken eerder ook al ziek waren. Hij liet ze aantreden en stuurde ze zonder compassie naar Lager 3. Tegen mij schreeude hij, terwijl hij me met zijn zweep sloeg, dat ik de volgende keer aan de beurt was. Kort daarop brak de opstand uit waardoor het zover niet is gekomen.
In een van de barakken was een kleine radio verstopt, waar in het geheim naar werd geluisterd. Daardoor wisten we dat de sowjetlegers ons tot op tweehonderd kilometer waren genaderd. Wij hielden er rekening mee dat het kamp geliquideerd zou worden. We waren ervan overtuigd dat er geen mogelijkheid tot overleven bestond. Dat zou hebben betekend dat er later niemand over ons lot zou kunnen getuigen.’

De opstand

Tegen het eind van september 1943 arriveerde een transport van tweeduizend joden uit Minsk. Onder hen bevond zich, in strijd met de conventie van Genève, een honderdtal Russisch-joodse krijgsgevangenen met als hoogste in rang de luitenant Alexander Petsjerski. Leon Felhendler, de leider van het Ondergronds Comité knoopte al snel heimelijke gesprekken met hem aan om gezamenlijk een opstand voor te bereiden.
Op de morgen van de veertiende oktober, de dag van de opstand, werd Kurt gevraagd in de nabijheid van kapo Spitz te blijven. Felhendler veronderstelde dat hij niet helemaal te vertrouwen was. Toen Kurt hoorde dat hij bij de opstand betrokken zou worden groef hij op een geheime plaats zijn gouden munten op, die hij van Friedman had gekregen, als dank voor de behandeling van een gezwel. Het geld was afkomstig uit voor dit doel gemaakte hakken en zolen waarin joden ze thuis hadden verstopt. Toen de opstand een feit werd had Kurt dus geld bij zich voor het geval hij in een situatie zou komen waar hij het moest gebruiken om levensmiddelen te kopen.
Kurt had vriendschap gesloten met Minny Kats, een jonge vrouw uit Haarlem. Ze wist niets van de ophanden zijnde opstand maar vroeg aan Kurt of zij ooit levend uit het kamp zouden komen. Waarop hij antwoordde dat zijn hersens nee zeiden maar zijn hart ja.
De taak van zijn vriend Friedman was, om vier uur ’s middags de elektriciteits- en telegraafleidingen door te knippen, zodat er vanaf die tijd geen verbinding meer mogelijk was tussen het kamp en de buitenwereld.
‘Vanuit mijn plaats in de barak kon ik zien wat er buiten gebeurde. Op het afgesproken tijdstip zag ik de SS’er Niemann naar de kleermakersbarak lopen om een mooie jas te passen die van een vermoorde jood afkomstig was. Voor hij de barak betrad hoorde ik hem tegen Srulek zeggen: ‘Bakker, houd mijn paard vast.’ Srulek wist wat er met Niemann te gebeuren stond, dat hij zou worden gedood. Zoals nog elf andere SS’ers en enige Oekraïense bewakers. Even daarna reed een Oekraïener op zijn fiets het kamp in. Een groepje ingewijden trok hem ervan af en stak hem neer. Samen met een ander sleepte ik hem naar een plaats tussen twee barakken in Lager 1, om te voorkomen dat de bewakers op de wachttorens hem zouden zien en alarm slaan. Mijn handen zaten onder het bloed.’
Op een sein van Petsjerski kwamen de timmerlieden in actie. Hun taak was het prikkeldraad in Lager 1 door te knippen. Gelijkertijd gingen de Russen naar een plaats in het Vorlager waar de SS wapens en munitie had opgeslagen. Daarmee wilden ze zich bewapenen om zo met alle gevangenen het kamp als een gewapende eenheid te verlaten. Frenzel die op de lijst stond om gedood te worden was niet te vinden omdat hij onder de douche stond. Toen hij naar buiten kwam raakte hij plotseling midden in de revolte en begon te schieten. Zodra de eerste salvo’s klonken rende de groep naar Lager 1 om daar het prikkeldraad, dat niet onder stroom stond, neer te halen. Toen dat niet lukte probeerde ik hun te bewegen het nog een keer te doen, terwijl ik in het Jiddisch riep: Brider, noch a moel! broeders probeer het nog een keer. Maar het lukte weer niet. De mensenmenigte rende toen naar het prikkeldraad achter de timmerwerkplaats waar de timmerlui van tevoren geïmproviseerde ladders hadden gemaakt die voor de zekerheid al op het gras lagen. Iemand zette ze rechtop om over het draad te klimmen. Ik liep inmiddels terug naar de zieken om vanaf deze plaats goed in mij op te nemen wat er verder te gebeuren stond. Ik zag hoe de gevangenen in grote opwinding probeerden via de ladders een goed heenkomen te zoeken. Het lukte velen zo het kamp achter zich te laten en rennend door het mijnenveld rondom het kamp het bos te bereiken. Ik zag een paar huilende jonge vrouwen die niet in staat bleken over het prikkeldraad weg te komen. Toen besloot ik zelf als een der laatsten over de ladder te vluchten. Daar lag het meisje Myra dodelijk getroffen. Ook mijn vriendin Minny Kats heeft de opstand niet overleefd.
Toen ik even later door het mijnenveld liep trof ik Jossl Siegel. Hij was de man met de bevroren tenen. Hij riep nog naar mij: ‘Kurt, zet het op een lopen.’ Ik riep terug: ‘Jossl, ik ren niet meer, ik ben nu een vrij man.’

Na de opstand

‘In de vallende duisternis waren ongeveer driehonderd mensen uit het kamp ontsnapt. Ongeveer eenzelfde aantal, dat niet wilde of kon vluchten, werd nog dezelfde avond geëxecuteerd. Buiten hoorden we vanuit de verte nog schieten. Velen die de tocht naar de vrijheid ondernamen werden door de SS opge-spoord of door de lokale bevolking verraden en tegen betaling teruggebracht naar het kamp.
De eerste nacht sliep ik in het bos, samen met een achttienjarige jongen die Otto heette. De volgende morgen gingen wij samen op onderzoek uit bij de boeren op het veld. Wij wilden weten hoe we naar het westen moesten lopen – het was nog volop oorlog – met als doel Siedliszki, in de hoop dat de boer waar ik had gewerkt, mij zou herkennen en ons onderdak zou verlenen. Als hij ons niet wilde helpen was mijn volgende doel naar huis in Moravië te gaan. We wisten dat het Sovjetfront naar het westen opschoof. Ik was ervan overtuigd dat de Duitsers de oorlog zouden verliezen.
Om naar Siedliszki te gaan konden we geen gebruik maken van straatwegen, omdat, als ik iemand iets wilde vragen, het misschien een Duitser of een niet te vertrouwen Pool kon zijn. Onze tocht ging dus altijd door de velden. Onderweg zei Otto dat hij in de bossen wilde overwinteren tot de bevrijding. Maar ik wilde naar de Podsiadly’s. Zo ging ieder zijn eigen weg.
Toen ik de vierde namiddag na veel omzwervingen in de omgeving van Siedliszki was gekomen wachtte ik tot het donker werd, want dan vertrok Podsiadly’s knecht. Dan ging de boer gewoontegetrouw naar buiten om zijn hond Caesar los te laten, de stallen te sluiten, waarna hij ging slapen. Toen de boer eenmaal buiten stond zei ik op gedempte toon in het Pools gospadarzu wat boer betekent. Zo noemde ik hem gewoonlijk. Hij had mij aan mijn stem herkend en vroeg waar ik vandaan kwam. Ik zei dat ik uit een kamp was ontsnapt en dat ik bij hem mijn leven hoopte te redden. Hij bracht mij naar de paardenstal, gaf mij wat vodden om op te liggen en kwam met wittebrood en koffie terug.
De volgende morgen bracht Podsiadly mij naar een hok met een afgesloten verhoging waar hij hout en hooi stapelde. Omdat het dak van stro was had ik het niet koud. Daar bracht hij mij voedsel. Voor het geld dat ik nog had, kocht hij voor mij een deken. In het hok kon ik alleen liggen of knielen. Ik kreeg een emmer die ik als wc gebruikte en eens per week door hem werd geleegd. Af en toe gaf hij mij een bakje water, een scheermes en een stukje zeep. Al die tijd heb ik mij niet goed kunnen wassen. Wel bracht hij mij om de twee maanden schoon goed, terwijl ik hem mijn kleren gaf om te laten wassen.
Tegen het einde van juli 1944 zag ik vanuit een kijkgaatje een aantal vrouwelijke soldaten op het erf lopen. Boer Podsiadly bevestigde dat het soldaten van het Rode Leger waren. Van 19 oktober 1943 tot 26 juli 1944 was ik bij hem ondergedoken.
Toen ik de Podsiadly’s na enige dagen verliet zei hij dat ik niet door het dorp moest lopen, want als de dorpsgenoten zouden weten dat hij een jood het leven had gered, zouden ze hem doden… Ik was er niet zeker van dat ik al goed kon lopen omdat ik maandenlang mijn benen niet had kunnen gebruiken. Ik ben de Podsiadly’s veel dank verschuldigd. Zij hebben mijn leven gered.’

De bevrijding en verder

‘Ik hoorde dat in Kamenetz Podolsk zich een Tsjecho-Slowaaks onderdeel ophield. Ik wilde mij bij hen aansluiten. Na een week kwam ik daar aan maar het bleek dat de brigade verplaatst was naar Sadagura. Ik had vier weken nodig om daar heen te gaan. Nadat men ervan overtuigd was geraakt dat ik een Tsjech was werd ik na een keuring en het aanpassen van een nieuw uniform in het onderdeel opgenomen. Medio december werden we naar het front gedirigeerd om daar als kleine eenheid tegen de Duitsers te vechten. Ik zag velen van hen als hazen weglopen als ze al niet in hun bunkers waren gesneuveld. Het was de laatste actie van onze brigade.
Van daaruit trokken we langzaam via Krakau en Lemberg naar Slowakije. Op 8 mei 1945 arriveerden we in Zuid-Moravië; vier dagen later kwamen we in Boskovice aan. Mijn commandant vroeg of dit mijn stad was en zei dat ik daar voorlopig kon blijven om mij later weer bij het bataljon in Praag aan te sluiten. Ik zei dat ik daar niet wilde blijven omdat ik in Boskovice in plaats van joden alleen maar vreemde mensen zag die in de huizen van mijn vrienden woonden.
Na mijn demobilisatie in de herfst van 1945 leefde ik eerst nog een tijdje in Boskovice om tenslotte vanuit Praag in 1948 naar de Verenigde Staten van Amerika te emigreren.

Nawoord

In het vernietigingskamp Sobibor zijn gedurende mei 1942 tot aan de opstand op 14 oktober 1943 honderdduizenden joden vermoord. Daartoe behoorden 33.000 uit Nederland. Duizend anderen kwamen in kampen in de wijde omgeving om het leven. Voor deze uitgave werden de volgende bronnen geraadpleegd.
Een brief van juli 1946 van Kurt aan het Nederlandse Rode Kruis; een uiteenzetting van hem aan het Joods Wereldcongres van december 1961; getuigenissen voor de rechtbank in het Duitse Hagen in 1982 en een weergave daarvan in documenten; gesprekken en een videointerview in 1982 in Hagen; gesprekken in New York in 1987; de vonnissen van het Schwurgericht in Hagen van 20 december 1966 en 4 oktober 1985 en en onze correspondentie vanaf 1987.
In deze uitgave komen enige SS’ers voor. In Sobibor waren gemiddeld twintig van hen aanwezig op een totaal van 46 die rouleerden. Allen hadden bloed aan hun handen.

De Stichting Sobibor is zich ervan bewust dat het verhaal van Kurt Ticho iemands bevattingsvermogen te boven kan gaan. In deze korte getuigenis is Kurt geen recht gedaan. Wij hopen dat de geïnteresseerden, als zijn boek in de Engelse taal is verschenen, zullen kunnen lezen hoe minutieus hij zijn complete verhaal aan het papier heeft toevertrouwd.
Een uitvoerige beschrijving van Sobibor, niet in de laatste plaats over de opstand, is te lezen in het boek Vernietigingskamp Sobibor van de samensteller van deze getuigenis,

Jules Schelvis.