Deze tekst verscheen op 4 mei 2015 in Trouw – met vriendelijke toestemming van Noor Hellman, journalist van Trouw.
De pekinees met zijn fijn gepenseelde vacht en parmantig gekrulde staart staat sinds kort op de secretaire van mijn ouders. Ruim zeventig jaar geleden figuurzaagde mijn grootvader Bernhard het hondje voor zijn buurjongen Leo die vijf jaar ouder was dan zijn eigen zoon Paul, mijn vader. Toen mijn vader en de buurjongen van weleer elkaar een paar jaar geleden voor het eerst sinds hun jeugd terugzagen liet Leo hem het hondje zien en beloofde: ‘Zolang ik leef houd ik hem maar, daarna is hij voor jou’. Nu Sousah, zoals hij heet, onlangs in ons bezit is gekomen oogt zijn aanblik op de bureaukast vertrouwd alsof hij er altijd is geweest. Het met uiterste precisie vervaardigde en beschilderde houtsnijwerk doet denken aan Bernhards amfibieën, insecten en planten die de lamp sierden in mijn kinderkamer en later in die van onze kinderen. De dierenfiguren en bloemen behoren, net als de pekinees, tot de weinige tastbare herinneringen aan een grootvader die ik nooit heb gekend, omdat hij 21 jaar voor mijn geboorte stierf. Zijn leven eindigde abrupt op 2 april 1943, in Sobibor. Hij was 39 jaar.
Zijn verhaal kende ik. Bernhard Wolfgang Hellmann, oudste zoon van geassimileerde Joodse ouders die in de eerste decennia van de vorige eeuw deel uitmaakten van de economische en culturele elite van Wenen, kwam begin jaren dertig naar Nederland om werkervaring op te doen bij een Rotterdamse im- en exportfirma van textiel. Als hij zich bij deze relatie van zijn vader voldoende in het vak had bekwaamd zou hij, zo was het idee, terugkeren naar Oostenrijk om de textielfabriek van zijn vader over te nemen. Daarmee begon hij aan een carrière die zijn ouders voor hem hadden uitgedacht en liet hij zijn eigen wens om bioloog te worden varen. In Nederland trouwde hij met een Nederlands-Joodse vrouw waarna, in 1935, Paul werd geboren. Het gezin woonde in Rotterdam totdat in 1942 ieder van hen op een ander adres moesten onderduiken. Bernhard verschool zich enige tijd bij een boer in Ede waar hij echter na een anonieme tip in maart 1943 werd opgepakt. Na nog geen week in Westerbork ging hij op 30 maart als Häftling mee op het vijfde transport naar Sobibor samen met 1251 anderen, zoals valt op te maken uit de betreffende transportlijst in het standaardwerk ‘Vernietigingskamp Sobibor’ van Jules Schelvis. Daar, in een oostelijke uithoek van Polen, is hij na aankomst op 2 april vergast.
Lang stond Schelvis’ ‘Vernietigingskamp Sobibor’ ongelezen in mijn kast. Mij ontbrak de moed me te verdiepen in de details van de verschrikkingen die daar hadden plaatsgevonden. Pas toen mijn vader een van de medeaanklagers was in het proces tegen Iwan Demjanjuk, de voormalige Oekraïense kampbewaker die van november 2009 tot mei 2011 in München terechtstond voor medeplichtigheid aan de moord op 28.000 Joden in Sobibor, kwam ik ertoe het boek te gaan lezen. Ik begon me met groeiende zekerheid te realiseren dat ik het kamp – of wat daarvan rest – wilde bezoeken en de steen wilde zien die mijn ouders daar in de Gedenklaan voor Bernhard hadden laten plaatsen.
Dit jaar kreeg het voornemen vaste contouren. We besloten samen te gaan, mijn ouders, broer en ik, en ons aan te sluiten bij een jaarlijks door Stichting Sobibor georganiseerde herdenkingsreis naar Sobibor. Een ongewone ervaring in alle opzichten, dat stond bij voorbaat vast. Het was een eeuwigheid geleden dat we voor het laatst als gezin op reis waren geweest en nooit eerder had ik me aangesloten bij een groepsreis. Hoe zou dat zijn? Het leek me niets voor mij. De huiver bleek onterecht. Alle deelnemers, variërend in leeftijd van 22 tot 82 jaar, ondernamen de reis om stil te staan bij het verlies van soms vele tientallen familieleden en niet-familieleden, van dierbaren en verwanten. Dat gemeenschappelijke doel zorgde al in de bus die ons op het vliegveld van Warschau opwachtte en ons vier dagen zou rondrijden, voor een gevoel van verwantschap. Onderweg en tijdens de maaltijden luisterden we naar elkaars verhalen. Verhalen vol pijn en verdriet, maar gelachen werd er ook.
Tweemaal hebben we Sobibor bezocht. De eerste keer om met elkaar te herdenken; de tweede dag werden we, in het kader van Holocaust Memorial Day die in Polen de dag ervoor plaatsvond, vergezeld door middelbare scholieren uit Lublin. Tweemaal reed onze chauffeur in voorzichtig tempo over een doodstille eenbaansweg door een dun bevolkt, moerasachtig bosgebied waar naald- en loofbomen in het water staan. We passeerden kerkhoven vol spookachtige witte schimmen: percelen met enkel stakerige stammen van dode berken. Naarmate we het kamp dichter naderden verstomden onze gesprekken. Onder een kille bewolkte hemel waaruit af en toe regen viel stapten we de eerste dag uit. We waren de enige bezoekers.
Met een gevoel alsof mijn adem werd afgesneden herkende ik waarover ik al vaak had gelezen of wat ik als televisiebeelden had gezien. De spoorrails die in de verte tussen de bomen verdwijnt, de Rampe, verweerd en met gras tussen de betonplaten, het bord Sobibor. De voormalige kampcommandantwoning staat er zeventig jaar na de oorlog vriendelijk groen geschilderd bij. Dan een onthutsende constatering: het huis is bewoond. Een man werkte in de tuin, een schommel zwiepte zachtjes in de wind. Ook de huizen ernaast en aan de overkant van het spoor – wat is er eigenlijk veel bebouwing! – zijn bewoond. Hoe kan dat? Wie kiest voor deze plek met zo’n belast verleden? Volgens Maarten Eddes, onze reisleider en voorzitter van Stichting Sobibor, zijn de bewoners van de oude commandantwoning betrokken mensen die met zorg het terrein onderhouden.
De fundamenten van de acht gaskamers in Lager 3, die vorig jaar bij archeologische opgravingen zijn blootgelegd, bleken tijdelijk met landbouwplastic afgedekt om ze te beschermen tegen weersinvloeden. Binnenkort zullen er glasplaten overheen komen. Het grote bronzen beeld dat er vlak naast stond is weggehaald, de enigszins afgebrokkelde sokkel nog niet. Ook de rechthoekige schoorsteen die later als symbool van de verbrandingsovens is neergezet, staat er nog maar zal worden afgebroken. Aan de andere kant van het open veld ligt de monumentale asheuvel die met kiezelstenen is bedekt. Hier verzamelden we ons voor de herdenking. Het kaddisjgebed werd uitgesproken; wie daartoe de behoefte voelde stapte naar voren om de namen van verloren familieleden te noemen en we luisterden met betraande ogen naar een eerder opgenomen Fins lied over een verdwaald eendje, gezongen door ontroerend ijle meisjesstemmen. Tijdens de twee minuten stilte ademde de omgeving een vredige rust. Vogels kwinkeleerden, de dennen ruisten. Een schuldig landschap dat zich van geen kwaad bewust was. Dat hier ooit in anderhalf jaar tijd ongeveer 170.000 mensen – onder wie één derde van de uit Nederland gedeporteerde Joden – op zo’n gruwelijke manier de dood zijn ingejaagd was letterlijk onvoorstelbaar.
Na afloop wandelden we terug over de Gedenklaan. Daar, onder de takken van jonge aanplant, liggen inmiddels zo’n 250 stenen, voorzien van naamplaatjes en vaak een persoonlijke tekst. We keken en lazen, wezen elkaar op namen die we kenden en zochten de steen van onze dierbaren om er een kaars bij te branden. Bijna aan het begin van de laan vonden we Bernhards steen. Er zat wat groene aanslag op het naambordje; met een zakdoekje poetsten we het zo goed mogelijk schoon en legden enkele kiezelsteentjes neer. Staande bij de steen dacht ik aan mijn onbekende grootvader – een zachtaardige en tamelijk verlegen man volgens de verhalen – en als zo vaak vroeg ik me af of we het samen goed hadden kunnen vinden. Zijn met zichtbare toewijding gemaakte dierenfiguren zijn er nog – ze hebben niets van hun oorspronkelijke glans verloren. De creatieve handigheid van Bernhard missen wij een beetje, maar op subtiele wijze lijkt zijn tekentalent te zijn overgedragen op mijn jongste dochter. Zijn achterkleindochter, die op een dag met haar broer en zus misschien ook eens de reis zal maken naar zijn graf dat geen graf is.